uitspraak Hoge Raad over vergoeding werknemer
De Hoge Raad heeft op 30 juni 2017 een uitspraak gedaan over een vergoeding van een ex-werkneemster die de nodige stof heeft doen opwaaien. Het ging in deze zaak om een kapster die na een dienstverband van 25 jaar werd ontslagen. Zij kreeg van de kantonrechter (en het Hof liet die uitspraak in stand) een billijke vergoeding toegekend. Dat gebeurt sinds de invoering van de Wet Werk en Zekerheid maar heel zelden. Werknemer hebben sinds die wet in werking trad aanspraak op een transitievergoeding en daarmee is in principe de kous af. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen, als de werkgever zich zeer verwijtbaar heeft gedragen, heeft de werknemer aanspraak op een (de transitievergoeding aanvullende) billijke vergoeding. Die billijke vergoeding wordt vastgesteld op € 4.000,- (bruto) en dat vindt de kapster niet genoeg. Zij gaat in cassatie bij de Hoge Raad. De Hoge Raad beslist dat de rechter bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding rekening moet houden onder meer met de financiële gevolgen die het ontslag voor de werknemer zal hebben. Of dat tot een hogere uitkering moet leiden zal nu het Hof in Arnhem moeten gaan beslissen, waarnaar de Hoge Raad de zaak heeft verwezen om een eindbeslissing te nemen.
Hoewel met name werknemersorganisaties juichend op deze uitspraak hebben gereageerd, moet wel worden bedacht dat deze discussie zich alleen voordoet op het moment dat een werkgever zich “ernstig verwijtbaar” heeft gedragen. In deze zaak had de kantonrechter vastgesteld dat de werkgever de werkneemster welbewust in strijd met de wettelijke voorschriften had ontslagen en daar krijgt zij nu de rekening voor gepresenteerd. Is van dergelijk ernstig verwijtbaar gedrag geen sprake dan blijft de vergoedingsplicht in beginsel beperkt tot de transitievergoeding.