Hoge Raad: slapende dienstverbanden moeten verplicht worden beëindigd

De Hoge Raad heeft uitspraak gedaan in de zaak waarin de rechtbank Limburg zogenaamde uitlegvragen had gesteld over de toelaatbaarheid van “slapende dienstverbanden” (waarbij de werknemer na twee jaar ziekte nog wel formeel in dienst is, maar niet meer werkt en ook geen loon meer ontvangt). Wij hebben op deze site al eerder over deze kwestie geschreven. De Hoge Raad heeft (in lijn met het eerdere advies van de Advocaat-Generaal) aan alle onzekerheid nu een einde gemaakt, door te oordelen dat het getuigt van goed werknemerschap als een werkgever een werknemer niet in een slapend dienstverband houdt. Beslissend voor dat oordeel is dat er inmiddels een wet is aangenomen die de werkgever compenseert voor de te betalen transitievergoedingen. Overigens wordt de compensatie uit die wet bekostigd door alle werkgevers samen en het betreft dus min of meer een sigaar uit eigen doos, maar dat terzijde.

De werkgever is dus verplicht om, op verzoek van de werknemer, het slapende dienstverband te beëindigen, onder aanbieding van de transitievergoeding.  Dat de werkgever die (soms forse) vergoeding moet voorfinancieren (pas van 1 april 2020 kan een aanvraag om compensatie worden ingediend en de behandeling daarvan zal doorgaans ook nog maanden in beslag nemen) brengt in dat standpunt geen verandering, aldus de Hoge Raad. Dat is alleen anders als de werkgever aantoont dat die voorfinanciering leidt tot ernstige problemen. Wel bepaalt de Hoge Raad dat de aan te bieden transitievergoeding gemaximeerd is op het bedrag zoals dat moet worden berekend per de datum, dat de twee jaar loondoorbetalingsverplichting bij ziekte eindigt. De periode vanaf dat moment tot het moment dat daadwerkelijk tot beëindiging van het dienstverband in onderling overleg wordt overgegaan, leidt dus niet tot opbouw van een hogere transitievergoeding.

Meer weten over beëindiging van slapende dienstverbanden? Belt u even met Erwin Eijsberg.

Advocaat-Generaal: “Verbied slapende dienstverbanden”.

In april van dit jaar schreef ik op deze site over het feit dat de Rechtbank Limburg zogenaamde uitlegvragen had gesteld aan de Hoge Raad over “slapende dienstverbanden”. Omdat werkgevers sinds de invoering van de Wet Werk en Zekerheid in 2015 ook een transitievergoeding verschuldigd zijn als het dienstverband van een werknemer (die zij dan al die tijd ook al hebben moeten doorbetalen) na twee jaar ziekte wordt beëindigd, kozen veel werkgevers er de afgelopen jaren voor het dienstverband dan maar te laten doorlopen. Dat werd een “slapend dienstverband” genoemd, omdat er geen werk werd verricht en ook geen loon meer werd betaald.

Tot nu toe vingen werknemers die in een procedure hun werkgever wilden dwingen het dienstverband op te zeggen, zodat ze de transitievergoeding konden incasseren steeds bot bij de rechter. De rechtbank Limburg wilde echter eerder dit jaar weten of een werkgever in dat geval in strijd met de eisen van goede werkgeverschap handelde.

De Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad heeft in een advies geconcludeerd dat in haar ogen de werkgever in beginsel verplicht is om op verzoek van een langdurig arbeidsongeschikte werknemer, een “slapend dienstverband” te beëindigen onder betaling van een bedrag ter hoogte van de transitievergoeding. Sinds er een wet is waarin is geregeld dat werkgevers door het UWV worden gecompenseerd voor betaling van de transitievergoeding aan een langdurig arbeidsongeschikte werknemer (die wet zal op 1 april 2020 in werking treden, zie mijn eerder bijdrage), gaat het argument dat een werkgever op hoge kosten wordt gejaagd, niet meer op. Bovendien is duidelijk dat de wetgever af wil van de “slapende dienstverbanden”. Op grond daarvan brengt de eis van “goed werkgeverschap” met zich mee dat een werkgever een werknemer niet in een ‘slapend dienstverband’ mag houden, met als enige reden om de betaling van de transitievergoeding te ontlopen. Op de werkgever rust dus de verplichting om, op verzoek van de arbeidsongeschikte werknemer, het “slapende dienstverband” te beëindigen, met betaling van een bedrag ter hoogte van de wettelijke transitievergoeding. Dit kan anders zijn als de werkgever gerechtvaardigde belangen heeft om de arbeidsongeschikte werknemer toch in dienst te houden, bijvoorbeeld als er een reëel uitzicht is op re-integratie.

De Hoge Raad is niet verplicht het advies van de Hoge Raad te volgen. In de praktijk gebeurt dat in veel gevallen wel. Onbekend is wanneer de Hoge Raad uitspraak zal doen, maar u moet er rekening mee houden dat de uitkomst van deze procedure wel eens zou kunnen zijn dat een werknemer na twee jaar ziekte kan afdwingen dat het dienstverband wordt beëindigd.

Wilt u weten wat de (mogelijke) uitkomst van de procedure bij de Hoge Raad voor uw onderneming kan betekenen, neemt u dan even contact op met Erwin Eijsberg. Hij helpt u graag verder.

 

Wijziging transitievergoeding voor oudere werknemers per 1 januari 2020 noopt tot strategisch nadenken over ontslag voor oudere werknemers

Per 1 januari 2020 wijzigt de regeling met betrekking tot de transitievergoeding en in het bijzonder voor oudere werknemers. Toen de transitievergoeding in 2015 werd geïntroduceerd met de invoering van de Wet Werk en Zekerheid, werd er een tijdelijke regeling voor oudere werknemers ingevoerd. Voor een werknemer die ouder dan 50 jaar was en langer dan 10 jaar voor een werkgever werkte gold tijdelijk een gunstiger regeling; zij krijgen voor dienstjaren ná hun 50e verjaardag (voor zover zij toen al minimaal 10 jaar in dienst waren) één maandsalaris per gewerkt dienstjaar. Dat is meer dan geldt voor “gewone” werknemers; zij krijgen 1/3 maandsalaris per gewerkt dienstjaar en na 10 jaar een half maandsalaris. Deze regeling was als gezegd tijdelijk bedoeld en eindigt op 1 januari 2020.

 

Verder treedt op 1 januari 2020 de Wet Arbeidsmarkt in Balans (WAB) van Minister Koolmees in werking. Ook die wet brengt een wijziging van de transitievergoeding mee. Allereerst heeft vanaf 2020 elke werknemer wiens arbeidsovereenkomst wordt beëindigd recht op een transitievergoeding. Onder de huidige wet ontstaat dat recht pas na een dienstverband dat minimaal 2 jaar heeft geduurd. Daar staat tegenover dat na inwerkingtreding van de WAB werknemers nog aanspraak hebben op een transitievergoeding die uitgaat van 1/3 maandsalaris voor elk gewerkt dienstjaar. De hogere vergoeding van ½ maandsalaris per gewerkt dienstjaar na 10 jaar komt dus te vervallen.

 

Als u overweegt afscheid van een oudere werknemer te nemen dan kan het dus zinvol zijn even te bekijken of het beter is daarmee te wachten tot na 1 januari 2020, omdat dat dan goedkoper zal zijn. Anderzijds: voor een (oudere) werknemer kan het ook aantrekkelijker worden om nu medewerking te verlenen aan beëindiging in onderling overleg, omdat hij weet dat de vergoeding na 1 januari 2020 lager zal uitpakken; het kan dus in sommige gevallen ook verstandig zijn nu in overleg te treden.

 

Wilt u meer weten over de WAB of ontslag in het algemeen, neemt u dan even vrijblijvend contact op met Erwin Eijsberg.

Uitlegvragen gesteld aan Hoge Raad over slapende dienstverbanden

De rechtbank in Limburg heeft de Hoge Raad gevraagd zich uit te laten over de vraag of een werkgever gedwongen kan worden een werknemer te ontslaan zodat die aanspraak op de transitievergoeding kan maken.

 

Hoe zat het ook al weer? Na inwerkingtreding van de Wet Werk en Zekerheid (WWZ) in 2015 kreeg elke werknemer van wie de werkgever het dienstverband beëindigt, aanspraak op een transitievergoeding. Dat geldt sinds de WWZ ook voor een werknemer die na twee jaar ziekte wordt ontslagen (vóór de WWZ hadden werknemers dan eigenlijk nooit recht op een vergoeding). Omdat veel werkgevers dat onredelijk vonden maakten zij geen einde aan het dienstverband na twee jaar ziekte. De verplichting om loon te betalen stopte dan en de werknemer behield een “slapend dienstverband”, waarbij dus geen loon meer werd betaald en niet meer werd gewerkt. Alleen op papier bleef de werknemer in dienst. Omdat dat onwenselijk werd gevonden is de Wet Compensatie Transitievergoeding (WCT) aangenomen. Die wet, die in 2020 in werking  treedt, kent aan werkgevers die aan werknemers na twee jaar ziekte een transitievergoeding uitbetalen, een compensatie toe voor die transitvergoeding (die betalen werkgevers overigens zelf via premies van het werkloosheidsfonds). Over die wet schreef ik eerder op deze site.

 

Het lijkt er – heel voorzichtig uitgedrukt – op, alsof (sommige) rechters in die wet aanleiding zien een verplichting aan te nemen voor de werkgever om het dienstverband na twee jaar ziekte te beëindigen, zodat de werknemer aanspraak op een transitievergoeding heeft. De kantonrechter in Roermond heeft eerder deze maand aanleiding gezien de Hoge Raad te vragen zich uit te laten over de vraag of – kort gezegd – een goed werkgever onder omstandigheden een voorstel van de werknemer om het dienstverband te beëindigen, moet accepteren, alsmede of een redelijk beëindigingsvoorstel dan behelst dat de transitievergoeding wordt aangeboden. Een opvallende stap van deze kantonrechter, ook al omdat zijn collega in Maastricht (beiden vallen nota bene onder dezelfderechtbank Limburg) in een uitspraak een week eerder nog oordeelde dat de WCT geen reden was om een werkgever te verplichten het dienstverband op te zeggen, ook al omdat de werkgever dan tot het moment dat de WCT in werking treedt (in 2020) dat bedrag van die transitievergoeding zou moeten voorfinancieren.

 

Deze uitspraak is voor vakbond CNV aanleiding geweest aan te kondigen dat zij namens haar leden rechtszaken zal gaan starten om te proberen transitievergoedingen toegekend te krijgen. Daar kunt ook u dus mee te maken krijgen.

 

Wij zullen de uitkomst van de vragen aan de Hoge Raad nauwlettend in de gaten houden en u op deze plek daarover informeren. Mocht u vragen hebben over slapende dienstverbanden dan kunt u contact opnemen met Erwin Eijsberg.

Werkgever moet pro-actief waarschuwen voor vervallen vakantiedagen

In een tweetal recente uitspraken heeft het Hof van Justitie van de EU geoordeeld dat op een werkgever een actieve informatie- en zorgverplichting rust om een werknemer in staat te stellen (daadwerkelijk) vakantie op te nemen.

Hoe zat het ook alweer: het recht op vakantiedagen is niet onbeperkt geldig in tijd. De wettelijke vakantiedagen dienen te worden opgenomen binnen 6 maanden na het einde van het jaar waarin ze worden opgebouwd. Dus de in 2018 opgebouwde wettelijke vakantiedagen moeten vóór 1 juli 2019 worden opgenomen, anders komen ze te vervallen, zo bepaalt de wet. De bovenwettelijke vakantiedagen verjaren na een periode van 5 jaar na de laatste dag van het jaar waarin ze worden opgebouwd.

Het Hof van Justitie heeft nu eind 2018 in twee uitspraken geoordeeld dat de werkgever die zich op verval / verjaring van vakantierechten beroept, zal moeten aantonen dat hij alle zorgvuldigheid in acht heeft genomen die nodig is om een werknemer ook daadwerkelijk in staat te stellen de vakantie op te nemen. Het Hof van Justitie oordeelt daarbij dat een werkgever verplicht is er concreet en transparant voor te zorgen dat de werknemer de mogelijkheid heeft die vakantie op te nemen en dat betekent ook dat de werkgever de werknemer op precieze wijze en tijdig dient te informeren over een eventueel verlies aan vakantierechten. Alleen als de werkgever dat kan aantonen en de werknemer dus kennelijk bewust en met volledige kennis van zaken ervan heeft afgezien zijn vakantierechten uit te oefenen, kan een werkgever zich beroepen op verval / verjaring. Dat vergt dus inspanning van een werkgever, die niet meer achterover kan leunen in de hoop dat een werknemer in stilte zijn vakantierechten laat vervallen.

Meer weten over deze uitspraak? Neemt u contact op met Erwin Eijsberg.

Wettelijke indexering 2019 bekend

Elk jaar mogen lopende alimentatieverplichtingen worden verhoogd met de wettelijke indexering. De wettelijke indexering geldt zowel voor partner- als voor kinderalimentatie. Met ingang van 1 januari 2019 bedraagt die indexering 2%. Dat betekent dat uw lopende alimentatierechten of – verplichtingen met ingang van 1 januari 2019 moeten worden verhoogd met 2%. De indexering geldt op grond van de wet; elke betaler van alimentatie is verplicht die indexering te betalen, ook als het inkomen per 1 januari 2019 niet omhoog gaat. Het kan verstandig zijn de indexering zelf door te voeren als u alimentatieplichtig bent. Doet u dat niet dan loopt u het risico achteraf met een claim van de alimentatiegerechtigde te worden geconfronteerd. Een dergelijke aanspraak kan tot 5 jaar teruggaan en dan dus aardig oplopen.

Kabinet wil ontslagrecht ingrijpend wijzigen

Het kabinet wil ingrijpende wijzigingen in het ontslagrecht doorvoeren. Het wetsvoorstel Wet Arbeidsmarkt in Balans gaat waarschijnlijk voor de zomer 2019 naar de Raad van State voor advies.

De nu voorgestelde wijzigingen komen relatief kort na de vorige ingrijpende wijziging van het arbeidsrecht door de Wet Werk en Zekerheid die in 2015 in werking trad. Op die wet, destijds het geesteskind van toenmalig minister Asscher, die bedoeld was om het ontslagrecht te vereenvoudigen en de positie van de flexwerker te verstevigen is van meet af aan veel kritiek geweest. Die kritiek had met name betrekking op het feit dat de rechter werd beperkt in zijn vrijheid om een arbeidsovereenkomst te ontbinden, doordat elk van de aangevoerde ontslaggronden geheel “voldragen” moest zijn, terwijl rechters voorheen bij een aantal aangevoerde ontslaggronden die elk deels aan de orde waren, vaak toch tot ontbinding overgingen.

Verder waren er signalen dat flexibele arbeidskrachten juist sneller werden ontslagen omdat ze eerder aanspraak op een vast dienstverband hebben en werd de verschuldigdheid van een (vaak hoge) transitievergoeding bij een werknemer die gedurende 2 jaar ziekte al was doorbetaald als onrechtvaardig ervaren. Wat dat laatste betreft is al eerder een reparatiewet ingediend die vermoedelijk in april 2020 in werking treedt (zie mijn eerdere artikel op deze site). Die wet voorziet in compensatie van een aan een werknemer na 2 jaar ziekte betaalde transitievergoeding.

Het wetsvoorstel zoals dat nu is opgesteld kent onder meer de volgende bepalingen:

  • Ontslag wordt ook mogelijk als sprake is van een optelsom van omstandigheden. Er komt dus een nieuwe ontslaggrond, de zogenaamde cumulatiegrond. Als de rechter op deze cumulatiegrond ontbindt kan de rechter aan de werknemer wel een extra hoge transitievergoeding toekennen. Daarmee wordt min of meer teruggekeerd naar de situatie van vóór 2015, toen kantonrechters die ontbonden ook al was niet elk van de aangevoerde ontslaggronden geheel bewezen, dat ook vaak tot uitdrukking in een wat hogere vergoeding.
  • De opbouw van de transitievergoeding wordt verlaagd bij lange dienstverbanden.
  • De maximaal toelaatbare duur van de proeftijd bij vaste contracten wordt fors verlengd, van 2 naar 5 maanden.
  • De ketenregeling bij contracten voor bepaalde tijd wordt verruimd; je mag straks 3 contracten voor bepaalde tijd in 3 jaar tijd aangaan. Dat is nu 2 jaar. Dus het wordt straks – bijvoorbeeld – weer mogelijk om 3 jaarcontracten op rij aan te bieden.
  • Werknemers hebben straks van meet af aan aanspraak op een transitievergoeding. Nu is dat pas na 2 jaar.

Wilt u weten welke wijzigingen nog meer in het wetsvoorstel zijn opgenomen en of die relevant (kunnen) zijn voor uw organisatie, aarzelt u dan niet even contact op te nemen.

Maximale hoogte transitievergoeding 2019 bekend

De transitievergoeding waarop elke werknemer wiens dienstverband op initiatief van de werkgever wordt beëindigd recht heeft sinds 1 juli 2015, bedraagt in 2019 maximaal € 81.000,- (of een jaarsalaris als dat hoger is dan € 81.000,-). Toen de Wet Werk en Zekerheid in 2015 werd ingevoerd bedroeg de maximale transitievergoeding € 75.000,-. Sindsdien is dat bedrag elk jaar verhoogd (€ 76.000,- in 2016, € 77.000,- in 2017 en € 79.000,- dit jaar).

Hoge Raad: transitievergoeding ook verschuldigd bij “deeltijdontslag”

Op vrijdag 14 september 2018 heeft de Hoge Raad een belangrijke uitspraak gedaan over de verschuldigdheid van de transitievergoeding bij een zogenaamd “deeltijdontslag”. De term deeltijdontslag staat tussen aanhalingstekens omdat de wet de mogelijkheid van een gedeeltelijk ontslag formeel niet kent. Je kunt voor een werknemer die niet de volledige arbeidsduur meer kan worden ingezet geen gedeeltelijk (bijvoorbeeld voor 20 uur) ontslag vragen. Je moet dan volledig ontslag bewerkstelligen (via rechter/ UWV of met behulp van een vaststellingsovereenkomst) en vervolgens een nieuwe arbeidsovereenkomst (voor een minder aantal uren) met de werknemer sluiten.

Omdat er dan formeel een einde aan de arbeidsovereenkomst komt, komt de vraag aan de orde of dan de transitievergoeding moet worden afgerekend, nu de werknemer immers wel weer (maar voor minder uren) in dienst komt. Die vraag is nu door de Hoge Raad bevestigend beantwoord in een zaak waarin de weknemer na ontslag voor 55% van zijn uren terugkeerde. Werknemer vorderde de maximale transitievergoeding, althans een vergoeding gebaseerd op zijn arbeidsverlies (45%). De kantonrechter wees een beperkte vergoeding, gebaseerd op 45% arbeidsverlies) toe, maar het Hof wees de vergoeding in hoger beroep helemaal af.

De werknemer stapt naar de Hoge Raad en krijgt daar gelijk. De Hoge Raad oordeelt dat er geen rechtvaardiging is om het mislopen van een deel van de volgens de wet verschuldigde vergoeding voor rekening van de werknemer te laten. Volgens de Hoge Raad is er sprake van een gedeeltelijke beëindiging, ongeacht de vraag of de vermindering van de arbeidsduur heeft plaatsgevonden in de vorm van (1) een gedeeltelijke beëindiging, (2) een algeheel ontslag gevolgd door een nieuwe, aangepaste arbeidsovereenkomst dan wel (3) aanpassing van de arbeidsovereenkomst. Met name dat laatste kan nog wel eens tot onverwachte aanspraken van een werknemer gaan leiden; als je alleen de arbeidsovereenkomst aanpast, zonder die eerst te beëindigen, dan zou dat dus volgens de Hoge Raad ook tot verschuldigdheid van de transitievergoeding kunnen leiden. Volgens de Hoge Raad moet het dan wel gaan om een substantiële vermindering, waarvan kan worden gesproken als er sprake is van vermindering van de arbeidstijd met minimaal 20%, die naar verwachting blijvend zal zijn.

Het is zaak hiermee rekening te houden als u overweegt een werknemer voor te stellen zijn arbeidsduur te verminderen.

Hoge Raad maakt einde aan onduidelijkheid loondoorbetaling na terecht ontslag op staande voet

De Hoge Raad heeft recent een uitspraak gedaan waarin (meer) duidelijkheid is geschapen in een situatie die tot voor kort tot grote rechtsonzekerheid en onredelijke uitkomsten na een terecht gegeven ontslag op staande voet leidde (c.q. kon leiden).

De zaak draaide om een werknemer die op staande voet was ontslagen vanwege diefstal. De kantonrechter had dat ontslag op staande voet vernietigd (dus de werknemer gelijk gegeven), maar in hoger beroep was het hof het met de werkgever eens dat er gerechtvaardigde aanleiding voor ontslag op staande voet was. Dan ontstaat een rare situatie; sinds invoering van de Wet Werk en Zekerheid mag het hof namelijk in hoger beroep in een dergelijk geval alleen het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt vaststellen, maar dat tijdstip mag niet in het verleden liggen. Het hof bepaalde dat tijdstip dus (naar moet worden aangenomen: noodgedwongen) op de dag ná de uitspraak in hoger beroep.

Dan ontstaat de bizarre situatie dat in rechte is komen vast te staan dat de werkgever werknemer (in dit geval in oktober 2015) terecht op staande voet heeft ontslagen, maar dat het dienstverband niettemin pas eind mei 2017 eindigt. Consequentie daarvan zou zijn, dat de werknemer (die zich beschikbaar had gesteld voor het verrichten van de werkzaamheden, maar die door de werkgever daarvoor uiteraard niet meer was opgeroepen) over de periode oktober 2015 tot en met mei 2017 aanspraak op doorbetaling van loon zou hebben. Dit is één van de vele bizarre en ondoordachte gevolgen van de op 1 juli 2015 in werking getreden Wet Werk en Zekerheid en veel deskundigen vonden dit een onjuiste en ook evident ongewenste consequentie.

Het hof heeft dat in hoger beroep in deze zaak verholpen door te overwegen dat zich geen situatie voordoet waarbij de werknemer de werkzaamheden niet heeft kunnen verrichten door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening en risico van de werkgever komt en de werknemer zijn loonvordering (vanaf het ontslag op staande voet) ontzegd. Immers, het ontslag op staande voet is terecht gegeven en dus is dat een omstandigheid die voor rekening en risico van de werknemer komt.

Deze uitkomst zal iedereen volkomen logisch en redelijk in de oren klinken, maar het was lang de vraag of een dergelijke “oplossing” in rechte stand zou houden. Sommige schrijvers meenden dat de werkgever in een dergelijk geval een beroep op matiging van de looneis zou moeten doen en dat de werkgever die dat niet deed in dat geval pech had. Maar de Hoge Raad (waar het ontslag zelf niet meer ter discussie stond en het alleen nog ging over de loonvordering) heeft nu geoordeeld dat het hof een juiste beslissing heeft genomen en de uitspraak van het hof bevestigd. In die uitspraak klinkt overigens de kritiek op de wet en de onredelijke gevolgen voor dit soort situaties duidelijk door.

Meer weten over arbeidsrecht en ontslag? Aarzel niet even te bellen.